Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8767

Datum uitspraak2004-08-25
Datum gepubliceerd2004-11-22
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 04/3095 WW44
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op 9 december 2003 heeft de Firma Rebel en Zn, gevestigd te Huizen een bouwvergunning 1e fase aangevraagd voor het verbouwen van het pand op het perceel Ceintuurbaan 45 en 45a, te Huizen tot uitvaartcentrum met bovenwoning.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) de gevraagde bouwvergunning 1e fase verleend.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen voorlopige voorzieningen UITSPRAAK in het geding met reg.nr. AWB 04/3095 WW44 van: [verzoeker 1] en [verzoeker 1-2], wonende te [woonplaats], verzoekers, vertegenwoordigd door mr. H.P. Verheyen, tegen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Huizen, verweerder, vertegenwoordigd door ing. W.R.H van Santen en ing. J. Ykema. Voorts heeft aan het geding deelgenomen Firma Rebel en Zn, gevestigd te Huizen, vertegenwoordigd door mr. A.H.J. Emmen. 1. PROCESVERLOOP Op 13 juli 2004 heeft de voorzieningenrechter (de rechter) het verzoek ontvangen om een voorlopige voorziening te treffen hangende de behandeling van een door verzoekers ingediend bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 21 april 2004 (hierna: het bestreden besluit). Het onderzoek is gesloten ter zitting van 19 augustus 2004. 2. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoekers dat onverwijld een voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Op 9 december 2003 heeft de Firma Rebel en Zn, gevestigd te Huizen (hierna: de vergunninghouder), een bouwvergunning 1e fase aangevraagd voor het verbouwen van het pand op het perceel Ceintuurbaan 45 en 45a, te Huizen tot uitvaartcentrum met bovenwoning. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) de gevraagde bouwvergunning 1e fase verleend. Verzoekers, die wonen in de directe omgeving van de Ceintuurbaan, te weten op het adres [adres] te Huizen, hebben tegen het bestreden besluit op 28 mei 2004 een bezwaarschrift ingediend. Verzoekers hebben zich primair op het standpunt gesteld dat verweerder niet bevoegd was om voor onderhavig bouwplan vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan te verlenen, omdat de volgens verzoekers vereiste verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten (GS) niet door verweerder is aangevraagd. Subsidiair hebben verzoekers zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vrijstelling te verlenen. Verzoekers vrezen dat het te vestigen rouwcentrum een dusdanige verkeersaantrekkende werking zal hebben dat dit tot parkeerproblemen in de wijk zal leiden. Ook zal volgens verzoekers te dicht op de erfgrens worden gebouwd. Met hun belangen die hierdoor zullen worden geschaad heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden. Voorts is het bouwplan volgens verzoekers in strijd met de in artikel 3 van de planvoorschriften opgenomen parkeernorm en is de ruimtelijke onderbouwing van het bestreden besluit onvoldoende aangezien daarin geen aandacht is besteed aan de te verwachten parkeerproblemen. Verweerder heeft de vrijstelling verleend op grond van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Voor de vrijstelling is geen verklaring van geen bezwaar bij Gedeputeerde Staten aangevraagd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan geen betrekking heeft op een zogenoemd speerpunt van beleid, zoals neergelegd in de beleidsregels van GS van de provincie Noord-Holland van 10 februari 2004, zodat vrijstellingsprocedure correct is gevolgd. Verweerder heeft tenslotte geen reden gezien bij de belangenafwegingen de belangen van verzoekers het zwaarst te laten wegen. Vergunninghouder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verkeersaantrekkende werking zeer gering zal zijn en dat er geen parkeerproblemen te verwachten zijn. Vervolgens heeft vergunninghouder ter zitting de volgende uitleg gegeven omtrent de wijze waarop het rouwcentrum zal gaan functioneren. In het rouwcentrum zullen in beginsel geen diensten worden gehouden. Alleen indien er sprake is van een zeer beperkte groep rouwenden zal een afscheidsdienst in het rouwcentrum kunnen worden gehouden. Vergunninghouder verwacht per uitvaart een gering aantal bezoekers, in de regel bestaande uit naaste familie van de overledene, te ontvangen, die zich vanuit het rouwcentrum zullen begeven naar een begraafplaats, een crematorium of de plaats waar de afscheidsdienst zal worden gehouden en waar aldus ook meer bezoekers ter plaatse zullen zijn. De rechter overweegt als volgt. Ingevolge artikel 44, eerste lid en onder c, van de Woningwet kan en moet een bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met het geldend bestemmingsplan. Ingevolge artikel 56a van de woningwet kan een reguliere bouwvergunning op aanvraag in twee fasen worden verleend. Ingevolge het tweede lid mag slechts en moet de bouwvergunning eerste fase worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn. Ingevolge het vierde lid kan de aanvraag om bouwvergunning tweede fase eerst worden ingediend: a. na afloop van de termijn waarbinnen overeenkomstig artikel 46, eerste lid, onderdeel c, of tweede lid, op de aanvraag om bouwvergunning eerste fase moet worden beslist, dan wel b. indien op een eerder tijdstip op die aanvraag is beslist: nadat die beslissing is bekendgemaakt. Ter plaatse is van toepassing het bestemmingsplan ‘Dorp’. Volgens de bij het bestemmingsplan behorende plankaart geldt op het onderhavige perceel de bestemmingen ‘bedrijven’, ‘eengezinshuizen’, ‘tuin I’, ‘tuin II’ en ‘bedrijfserf’. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften geldt voor een verandering van de woonfunctie in de functie bedrijven dat er per 50 m2 bedrijfsvloeroppervlakte 1 parkeerplaats op eigen terrein aanwezig moet zijn. Ingevolge artikel 15 van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor tuin I aangeduide gronden bestemd voor tuinen. Dit met inachtneming van artikel 4 waarin nadere bepalingen zijn opgenomen. Ingevolge het tweede lid van artikel 15 zijn op en in gronden met de bestemming Tuin I in verband met de bestemming toelaatbaar: groenvoorzieningen, verhardingen, bouwwerken geen gebouw zijnde, met uitzonderingen van overkappingen met een open constructie (eventueel met één gesloten zijwand). Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor bedrijfserf aangewezen gronden bestemd voor parkeervoorzieningen. Opslag en bouwwerken ten behoeve van het gebouw waartoe de gronden behoren, alsmede voor tuinen. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften is op gronden met de bestemming bedrijfserf toelaatbaar: a. aan- en uitbouwen en bijgebouwen; b. bouwwerken geen gebouw zijnde c. groenvoorzieningen d. verhardingen. Ingevolge artikel 18, derde lid, sub b, van de planvoorschriften mag per bouwperceel ten hoogste 40% van de gronden met de bestemming bedrijfserf worden bebouwd. De rechter stelt vast dat voor het rouwcentrum, dat onder de categorie ‘bedrijven’ valt, minimaal 10 parkeerplaatsen op eigen terrein aanwezig moeten zijn. Aan deze norm wordt blijkens de bij het bestreden besluit behorende tekeningen voldaan. De rechter ziet geen aanleiding om aan te nemen dat een van de andere in artikel 3, tweede lid, genoemde normen van toepassing is op onderhavig bouwplan. Aldus is de rechter van oordeel dat er geen strijd is met het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften. De rechter stelt vast dat het bestemmingsplan geen voorschriften bevat omtrent de afstand van de bebouwing tot de erfgrens. Dit betekent dat tot aan de erfgrens kan worden gebouwd en dat de grieven van verzoekers op dit punt zullen falen. De rechter stelt voorts vast dat het bouwplan voor zover er gebouwd wordt op gronden met de bestemmingen ‘tuin I’ (garage) in strijd is met het bestemmingsplan en dat het bouwplan voor wat betreft de oppervlaktemaat van de zijuitbouw op gronden met de bestemming ‘bedrijfserf’ eveneens in strijd is met het bestemmingsplan. Niet in geschil is dat het bestemmingsplan een maximale oppervlakte van 33 m2 toestaat en dat de zijuitbouw een oppervlakte van 66 m2 heeft. Voorts heeft in het bouwplan een uitruil van bestemmingen plaatsgevonden. Waar de bestemming ‘eensgezinshuizen’ geldt is een kantoor gesitueerd en waar de bestemming ‘bedrijf’ geldt is de woning gesitueerd. Verweerder heeft voor de met het bestemmingplan strijdige onderdelen van het bouwplan vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend. De rechter dient vervolgens de vraag te beantwoorden of verweerder bevoegd was om deze vrijstelling te verlenen en overweegt daarover het volgende. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid van artikel 19 van de WRO met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing In het eerste lid van artikel 19 van de WRO is bepaald dat ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling kan worden verleend van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Blijkens punt 2.3. van de notitie “Beleid artikel 19 WRO” kan in gevallen die speerpunten van beleid betreffen alleen vrijstelling worden verleend nadat gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven. In de beleidsregels van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord Holland van 10 februari 2004 zijn als speerpunt van beleid genoemd: 1 Locatiebeleid en grootschalige voorzieningen Projecten die de vestiging van arbeidsintensieve bedrijven, zoals kantoren, publiek- en verkeersaantrekkende bedrijven en grootschalige voorzieningen betreffen, vallen, ongeacht de locatie, onder de speerpunten van beleid. Onder grootschalige voorzieningen vallen voorzieningen die worden verondersteld een (boven)regionale invloed te hebben en derhalve het bestaande voorzieningenniveau in de regio in gevaar kunnen brengen. Onder deze voorzieningen verstaan wij in ieder geval megabioscopen, sportcomplexen, congresgebouwen, theaters, universiteiten en andere onderwijsinstellingen, zorginstellingen (bijvoorbeeld ziekenhuizen), musea, megadisco’s, grootschalige winkelvoorzieningen zoals megastores, factory outlet centres, winkelcentra, malls met daarbij behorende parkeerfaciliteiten. De rechter is gelet op de beleidsnotitie van GS van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat een verklaring van geen bezwaar niet is vereist. Verzoekers kunnen niet worden gevolgd in hun stelling dat de vestiging van het rouwcentrum gelijk is te stellen met de vestiging van een arbeidsintensief bedrijf cq. een publiek- en verkeersaantrekkend bedrijf dan wel een grootschalige voorziening, waarop in de beleidsnotitie van GS wordt gedoeld bij de omschrijving van de speerpunten van het beleid. De rechter acht verweerders standpunt dat het rouwcentrum een geringe impact op de directe omgeving zal hebben, gelet op de categorisering in het bestemmingsplan van een rouwcentrum als categorie 1 bedrijf, met bedrijfsactiviteiten welke door hun aard toelaatbaar zijn tussen of onmiddellijk naast woningen in een rustige woonwijk, niet onjuist. Verweerder was derhalve bevoegd om, zonder een dergelijke verklaring aan te vragen/verkrijgen, vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid van de WRO, te verlenen. Vastgesteld moet worden dat de door verzoekers aangevoerde belangen waarmee verweerder volgens hen ten onrechte geen rekening heeft gehouden verband houden met de door verzoekers verwachte parkeerproblemen. Nu evenwel op dit punt, zoals reeds overwogen is, geen strijd bestaat met het bestemmingsplan en aldus geen vrijstelling had behoeven te worden verleend, oordeelt de rechter dat verweerder terecht geen gewicht heeft toegekend aan deze belangen. In hetgeen overigens door verzoekers is aangevoerd ziet de rechter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder een onredelijke belangenafweging heeft gemaakt. In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd ziet de rechter geen aanleiding voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing van het bestreden besluit onvoldoende is. Het standpunt dat de zijuitbouw acceptabel is, omdat het zich in redelijke mate verhoudt tot de omvang van het perceel en omdat voorts de woning op het naastgelegen perceel Beursweg 13 op een ruime afstand van de locatie waar de zijuitbouw is gepland ligt, acht de rechter niet onredelijk of anderszins onjuist. Met verzoekers is de rechter van oordeel dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit vermeldt niet van welke bepalingen van het bestemmingsplan vrijstelling is verleend en ook wordt in de aan verzoekers gezonden brief met weerlegging van de zienswijzen vermeld dat voor bepaalde ondergeschikte onderdelen van het bouwplan vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO kan worden verleend. Blijkens de verklaring van de gemachtigde van verweerder ter zitting is echter alleen vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend en is bedoelde passage ten onrechte in de brief opgenomen. De gestelde motiveringsgebreken kunnen bij de beslissing op bezwaar worden hersteld en zijn naar het oordeel van de rechter niet dermate ernstig dat het verzoek moet worden toegewezen. Gelet op vorenstaande overwegingen worden geen aanknopingspunten gevonden voor de verwachting dat het bestreden besluit na heroverweging geen stand zal houden. Geen aanleiding wordt derhalve gevonden om de bouwvergunning te schorsen. Het verzoek zal worden afgewezen. De rechter acht geen termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten of om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed. Beslist wordt als volgt. 3. BESLISSING De voorzieningenrechter, - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Gewezen door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. dos Santos, griffier, en openbaar gemaakt op: 25 augustus 2004 De griffier, De voorzieningenrechter, Afschrift verzonden op: Coll.: D: C